Die vermogensrendementheffing, met een verondersteld spaarrendement van 4% waarover een belastingtarief van 30% moet worden betaald, is een gedrocht. Daar is bijna iedereen het over eens. Dat het kabinet de regeling verandert is dan ook prima.
Maar het voorstel waarmee ze nu zijn gekomen rammelt op een aantal punten. In het kabinetsvoorstel wordt het vaste forfaitaire spaarrendement van 4% losgelaten. Daarvoor in de plaats komt een onderscheid tussen rendement op spaargeld en rendement op beleggingen.
- Kleine vermogens zullen grotendeels sparen en worden belast conform het rendement op spaargeld.
- Grotere vermogens beleggen voornamelijk en zullen geheel of gedeeltelijk conform het beleggingsrendement worden belast.
Verschillende rendementen
Al voor Prinsjesdag was duidelijk tegen welke percentages de verschillende vermogenscategorieën zouden worden aangeslagen. In onderstaande tabel staan de percentages van het nieuwe systeem per categorie.
Vermogenscategorie (euro) |
Rendement |
Belasting |
Heffing |
< 25.000 |
2,9% |
0% |
0,00% |
25.000-100.000 |
2,9% |
30% |
0,87% |
100.000-1.000.000 |
4,7% |
30% |
1,41% |
>1.000.000 |
5,5% |
30% |
1,65% |
Van belang is hoe het veronderstelde rendement voor de verschillende vermogenscategorieën tot stand is gekomen. Financiën gaat er vanuit dat:
- de categorie van 0 tot 100.000 euro voor 67% spaargeld aanhoudt en voor 33% belegt
- de vermogensklasse 100.000 tot 1.000.000 euro bestaat voor 21% uit spaargeld, terwijl 79% is belegd in zakelijke waarden
- het bezit vanaf 1 miljoen euro wordt voor 100% belegd
Voor sparen en beleggen gaat de fiscus verschillende rendementen hanteren. Deze rendementen veranderen jaarlijks, afhankelijk van de gerealiseerde marktrendementen. De berekening is als volgt.
Spaargeld: 1,63%
Voor de berekening van de rente over spaargeld wordt het gemiddelde rendement van de depositorente (looptijd tot drie maanden) over de laatste vijf jaar genomen. Deze rente wordt gepubliceerd door DNB. Het gemiddelde rentepercentage wordt met de factor 1,31 vermenigvuldigd.
De uitkomst noem ik berekening A. Daarna wordt dezelfde gemiddelde rente genomen met een opslag van 0,1% en vermenigvuldigd met de factor 0,31. Dit is berekening B. Berekening A wordt verminderd met berekening B.
De uitkomst is het rentepercentage voor sparen en zal, bij een veronderstelde rente van 1% over 2015, uitkomen op 1,63%. De vermenigvuldigd met factor 1,31 en vermindering met de factor 0,31 wordt toegepast als correctie op de schulden die huishoudens ook hebben tegelijk met hun vermogen.
De 0,1% weerspiegelt het uitgangspunt dat de rente op schuld (iets) hoger ligt dan de spaarrente.
Beleggingen: 5,5%
Aandelen (28%): Het rendement van aandelen wordt bepaald op basis van de bruto MSCI Index Europa, in lokale valuta. Er worden verschillende scenario's gemaakt met beginstanden van 1984 tot en met 1994 (elf jaar) en eindstanden in de periode 2008 tot en met 2014 (zeven jaar).
Zo zijn er in totaal 77 rendementscenario's waarvan het gemiddelde in de berekening wordt gebruikt. Deze methode is gekozen omdat de verschillen in (gemiddelde) rendement groot kunnen zijn bij een willekeurig gekozen start- en/of eindjaar van de index.
Het gevonden percentage wordt met de factor 14 vermenigvuldigd. Vervolgens wordt het actuele aandelen rendement (twee jaar voor het betreffende belastingjaar) berekend. Dat telt voor één keer mee.
Het geheel wordt bij elkaar geteld en door 15 gedeeld, met als uitkomst het door de fiscus gehanteerde (langetermijn)rendement op aandelen. Naar verwachting is het aandelenrendement, op deze wijze berekend, 8,25%.
Obligaties (12%): Voor obligaties wordt geen index gebruikt, maar wordt een langetermijnrente (niet rendement!) van 4% genomen. Vervolgens is de berekening gelijk aan die van de aandelen (factor 14 voor het 4% langetermijnrendement), waarbij vervolgens één keer de actuele teinjarige rente op Nederlandse staatsleningen aanvullend wordt opgeteld.
De uitkomst is volgens Financiën gelijk aan 4%.
Vastgoed (45%): Voor vastgoed geldt de CBC Index van prijzen voor bestaande woningen als uitgangspunt. Voor de langetermijnprijsontwikkeling heeft Financiën gekozen voor de periode 1974 tot en met 2014 en komt uit op een gemiddelde jaarlijkse stijging van 4,25%.
Ook hier vind een correctie plaats (1/15) voor het meest recente cijfer. Het percentage is exclusief eventuele huuropbrengsten. Financiën veronderstelt dat deze wegvallen tegenover de kosten van het beheer.
Overige beleggingen (15%): Hier wordt het gemiddelde rendement van de voorgaande drie beleggingscategorieën genomen.
Mijn commentaar
1. Het nieuwe stelsel is in de eerste plaats behoorlijk complex. Vooral het aandelenrendement is niet zomaar te berekenen. Maar ook de correctieberekeningen voor schulden en spaargeld is nodeloos ingewikkeld.
2. De rente op schuld is gelijkgesteld aan de spaarrente plus een opslag van 0,1%. In werkelijkheid is de debetrente veel hoger, waarmee het fiscale rentepercentage van 1,63% lager zou moeten uitvallen.
3. Voor obligaties wordt een rente van 4% aangehouden, een zogenaamd historisch gemiddelde. Dit wijkt sterk af van de huidige rente. Financiën "verdedigt" dit door te stellen dat de algemene verwachting is dat de rente terug gaat naar 4% in de periode 2016 tot en met 2023.
Als dit al zo is, zal dit gepaard gaan met een grote koersdaling van obligaties. Die koersdaling wordt niet betrokken in het obligatierendement. Het rendement van obligaties in de berekening zal nog jaren veel te hoog zijn, waardoor te veel belasting wordt gerekend.
4. Een tweede grote fout vind ik dat in het rendement van aandelen uitgegaan wordt van het bruto indexrendement zonder kosten. Dat is geheel buiten de werkelijkheid:
- Ten eerste gaat de bruto index er vanuit dat alle dividendbelastingen worden teruggehaald. Dat zal in werkelijkheid niet het geval zijn.
- Maar veel belangrijker: niemand belegt kosteloos, ook niet in een index.
Dus het rendement van 8,25% volgens de gehanteerde berekening, is veel te hoog. De gemiddelde belegger zal zeker 1% minder realiseren vanwege de te maken advies, beheer en overige kosten. Deze omissie van het meetellen van kosten geldt ook voor de obligatieopbrengsten.
Kortom, het nieuwe systeem is nodeloos ingewikkeld en rekent voor zowel de spaar als de beleggingscategorie met te hoge opbrengsten. Hierdoor betalen alle vermogenscategorieën te veel belasting.